In ‘Hockeyverhalen’ van hockey.nl anekdotes van Sander Collewijn, die o.a. bij Hurley Hoofdklasse speelde. Deze week over hockey-auto’s.
Als puber keek ik vaak met angst en beven naar het rijschema van mijn hockeyteam. Het was zaak om er zo weinig mogelijk op te staan, want met veel munitie kwamen we niet, als simpele zielen uit de IJsselsteinse middenklasse. Hockeyend kon ik de concurrentie meestal wel bijbenen, maar als het om auto’s ging, kon ik bij voorbaat met een witte vlag wapperen. Mijn ouders hadden wel twee auto’s, maar dat waren geen visitekaartjes. Zij beschikten niet over hockeyfähige voertuigen of twee rijdende middelvingers.
Auto’s waar zeven kinderen in pasten
Dus bad ik elke maand dat we zo min mogelijk op het rijschema voorkwamen, want eenmaal op de parkeerplaats van de hockeyclub legden het wij af tegen de anderen. Bij IJsseloever was de concurrentie op vier wielen al intens. Toen ik in de B’tjes bij Kampong ging spelen, waren we eigenlijk met elk rijschema en bij elke opstelling van chauffeurs bij voorbaat verslagen. Die rij-ouders beschikten over voertuigen die ik op de AutoRAI altijd even streelde, of waar ik het foldertje van vroeg, om thuis bij weg te dromen.
Sleeën van BMW’s met nummers op de achterkant die eindigden in de dertig, veertig of vijftig. Rechthoekige Volvo stationwagens met honden, die duurder waren dan de tweedehands auto van mijn moeder. Familiebusjes met plek voor zeven jeugdspelers, van een Renault Espace tot Jeeps en Range Rovers tot Chrysler Voyagers met eindeloos veel achterbanken, waar meerdere keeperstassen in pasten. Ik keek altijd naar die derde zitrij en droomde dat mijn vader ooit zo rijk zou zijn, dat hij ook zo’n bus kon kopen, ook al waren wij met z’n vieren thuis.
Altijd vriendelijke gezichten, als je met een Volvo aan komt rijden
Volvo is de auto van hockeyend Nederland. De enige concurrentie kwam van Saab, het gedistingeerde en intellectuele Zweedse broertje. Een hockeygezin dat met een Saab aan kwam rijden zag er altijd zo gelukkig uit. Dat gezin was gewoon helemaal compleet, met een Saab 900 of 9000. Zeker als er ‘aero’ achter het typebordje stond, wat Zweedse moeilijkdoenerij was voor luxe, zoals Lamborghini ooit de aanduiding ‘SV’ introduceerde, wat voor ‘superveloce’ staat, wat supersnel betekent. Als de tegenstander met een Saab cabrio aan kwam rijden, dan stond je eigenlijk al met 10-0 achter. Maar op de een of andere manier is een Volvo al decennia dé hockey-auto. Het is de magie uit Göteborg. Alsof je bij aanschaf van een hockeystick of een gele broek een Volvo cadeau krijgt.
Of een ouder nou met een gloednieuwe Volvo of juist de alleroudste vierkanten Zweedse doos aan komt zetten maakt niet uit. Of het nou een V40, V50, V60, V70 of een 240, 740 en 940 is. Zolang je niet met een 340 (de lelijkste Volvo ooit) arriveert, hoor je er gewoon bij en word je begroet met vriendelijke gezichten op die parkeerplaats van de hockeyclub. Bij het EK hockey was er een parkeerplaats in het Amsterdamse Bos, speciaal voor Volvo’s. Een eclatant succes. De positie van Volvo als hockey-auto is zo onomstreden, dat de hockeyclub zelfs geld verdient als leden zo’n stuk Scandinavische degelijkheid in huis halen.
En waarom?
De hockeyclub is waar de Volvo zich het best thuis voelt, het is zijn natuurlijke habitat. Hockeyteams veilig vervoeren is zijn tweede natuur. Net als keeperstassen inslikken. Een Volvo is helemaal OSM – Ons Soort Mensen. De Volvo past bij de inborst van de gemiddelde hockeyer, die houdt van veilig, betrouwbaar en ruim, en behoort tot de status quo, maar ook in het geval van hipdoenerij of midlifecrisis, dat kekke modelletje uit de showroom kan trekken. Naar anderen toe geven de ouders een belangrijk signaal met een Volvo: jouw kinderen zijn bij ons in de auto veilig. En dat is bij dat goedkope Koreaanse koekblik nog maar de vraag, natuurlijk.
Verschil tussen BMW, Audi en Mercedes
Waar Duitse Autobahnvreters als BMW en Audi altijd naadloos passen op de parkeervakken naast het kunstgras, werd een Mercedes vroeger meewarig bekeken op de parkeerplaats van de hockeyclub. Een woord als ‘taxi’ was dan niet van de lucht en ook het label nouveau riche paste volgens de hockeywereld bij de auto met prominente ster, die zich liever associeert met oud geld. Hoewel het Duitse merk de laatste jaren beter bij het hockey lijkt te passen en ook vaker sponsor is bij de hockeyclub. Dat vertelt dat het hockey wel degelijk volkser is geworden.
Mijn vader had helaas de allergoedkoopste BMW van de prijslijst. Een felrode BMW 316i, waarbij mijn vader voor aankoop geen enkele optie had aangevinkt en zeker niet de optie, dat het modeltype subtiel verwijderd was van de achterkant, waardoor je moest raden met wat voor model je te maken had en altijd kon acteren dat je auto twintigduizend euro duurder was.
De halve straat liep bij aankoop nog uit voor ons rode gevaarte, maar eenmaal bij de hockeyclub verbleekte deze auto bij het superieure Zweedse en Duitse ruimtegeweld. Want mijn vader kon ook geen stationwagen betalen, maar had net genoeg geld in de knip voor een sedan. Een sedan, daar heb je als hockeyteam met keepers- en sticktassen niets aan. Wij hadden ten opzichte van mijn teamgenoten overduidelijk een BMW light. Een budget-BMW. We hadden net zo goed met een Lada aan kunnen komen.
Tot overmaat van ramp raakte mijn vader op een gegeven moment werkloos – in between jobs noem je dat nu, wij noemden dat toen nog gewoon werkloos – waardoor hij eerst een Ford Sierra reed en daarna een tweedehands Audi 80. Ik schaamde me ondertussen dood als we de verplichte rijbeurt hadden op de hockeyclub, en dan moest ik tussendoor ook nog presteren op het hockeyveld.
De meerijd-lobby begon al op de training
Duizend doden stierf ik op de dag dat mijn vader met zijn tweedehands blik aan kwam rijden bij Kampong. Of we tegen Schaerweijde of Laren moesten spelen, interesseerde me die zaterdag in eerste instantie niet. Als de afstand maar kort was en niemand publiekelijk onze auto afkeurde, met een dodelijke blik naar die IJsselsteinse paupers. Als er überhaupt maar iemand mee wilde rijden, en we het niet tegen vier Volvo’s op moesten nemen.
Want dat is het allerergste dat je kon overkomen als hockeypuber, naast een blauwtje lopen op het AB-feest (been there, done that): dat niemand met je mee wilde, als je ouders een rijbeurt hadden.
Om mijn kansen te vergroten begon ik al met lobbyen op de training. ‘Hey Pietje, mijn vader rijdt zaterdag….dan kun jij mooi met ons meerijden?’ zei ik dan zo beheerst mogelijk. Zo ging ik al mijn hockeyvriendjes langs voor de meerijd-lobby. Het enige dat me nog kon gebeuren, was een onverwachte ouder die niet op het rijschema stond, die ook naar de uitwedstrijd ging en over een superieur voertuig beschikte.
Als iemand een Volvo of BMW had, wist je dat je teamgenoten daar in zouden stappen, om zich te vergapen aan het dashboard met wortelnotenhout. Dat onze Ford Sierra ramen had, die je bij warm weer zelf naar beneden moest slingeren, was gênant en onacceptabel, in mijn ogen.
Ordinair om te veel te patsen met je auto, op de hockeyclub
Dat ik zo onzeker en statusgevoelig was, en me nogal snel schaamde, zegt vooral veel over mij natuurlijk. En over het gemiddelde wagenpark van de hockeyclub. Want dat wagenpark is altijd driedubbel modaal. Iedereen kent de hockeyclubs waar elke zondag in de rust van Dames of Heren 1 de omroeper strengheid veinst en de lippen tuit.
‘Wil diegene met de blauwe Pors-sche met kenteken [xx-xx-xx] alstublieft de auto verplaatsen? U blokkeert de ingang. Dank u.’
Een Porsche is geen hockey-auto avant la lettre, maar past wel naadloos in het wagenpark van de hockeyclub. Een soort BMW-plus. Het enige wat je niet mag doen op de hockeyclub is uitvoerig over je auto praten. Dat is ordinair. Je mag ongestraft met de allerdikste auto van twee ton aan komen zetten. Graag zelfs. Daar hoort als huisregel wel bij dat je doet alsof het de normaalste zaak van de wereld is.
Als de Volvo de hockey-auto is, dan is de Citroën 2CV de natuurlijke tegenpool. De anti-hockey-auto, met als bijnaam ‘Lelijke Eend’. De ultieme hockey-auto is betrouwbaar, groot, geschikt voor een heel hockeyteam, heeft status en is aan de prijs. De Eend is dat allemaal niet. Die is onbetrouwbaar, onhandig, klein, gevaarlijk, zonder status en heel goedkoop. Als je een scherpe bocht maakte met de Eend, hoopte je dat ie niet op zijn kant ging liggen. Tegenwoordig is een Eend lekker cult, maar het was ooit gewoon de goedkoopste auto op de prijslijst.
De Eend was helaas ook de auto van mijn moeder. Als zij me naar de training bracht, vroeg ik haar nog net niet om me een halve kilometer voor de hockeyclub af te zetten, want de rest kon ik wel joggen.
Als student is elke auto wel acceptabel
Op de een of andere manier was al die auto- en puberschaamte voorbij, toen de senioren waren bereikt. Als je als student überhaupt een auto hebt, ben je een koning. Als de club er een voor je heeft geregeld, ben je een keizer. Als je een hockey-auto rijdt met eigen naam op de zijkant, speel je in het Nederlands elftal.
Toen we met Kampong op hdm moesten spelen, ging ik met een van mijn favoriete teamgenoten mee. Hij had gelobbyd in het clubhuis, en toen hij me vertelde dat we een kwartier eerder moesten vertrekken dan onze teamgenoten, omdat zijn Eend niet harder ging dan negentig, was ik verkocht.
Op weg naar hdm werd het te heet in de auto, waarna we de roosters open zetten, onder de voorramen (!). Het raam ging open, een klapperraam dat maar twee standen kende, dicht of half open. Ondertussen draaiden we Bob Dylan, waar mijn teamgenoot elke minuut me attendeerde op de brille van Dylan. In opperbeste stemming arriveerden we in Den Haag, waar we hdm, die met een zogenaamde ‘vario’ speelde, wat in de praktijk betekende dat er bizar veel ruimte in hun centrum was, met 2-5 oprolden. Ik scoorde ondanks cirkelvrees mijn eerste hoofdklassedoelpunt ooit en was extatisch.
De terugreis, met extreem veel windgeruis, en in een slakkentempo van negentig kilometer per uur, was de fijnste terugrit ooit, van een hockeywedstrijd. Daar kon geen Duitse of Zweedse zes-in-lijn tegenop.